Jūnus en de pompoenstruik

De profeet Jūnus wordt naar Ninevé gestuurd. Hij waarschuwt de mensen om hun slechte gedrag te veranderen en roept hen op om Allah te volgen, maar ze willen niet luisteren. Jūnus is zo kwaad, dat hij wegloopt. Hij vlucht in een schip dat zo vol en zwaarbeladen is, dat het dreigt te vergaan. Er wordt geloot en de arme Jūnus wordt overboord gegooid. Hij wordt opgeslokt door een enorme vis.
Jūnus weet dat hij het verkeerd heeft gedaan en dat de zeelieden niets te verwijten valt. In de buik van de vis roept hij tot Allah. Hij vraagt hem om vergiffenis. Gelukkig maar, anders was hij zeker in de buik van de vis gebleven. Nu krijgt hij een kans op een tweede leven.
De vis spuugt hem uit op een kaal strand. Jūnus is er niet best aan toe. Hij is ziek en naakt. Zijn kleren zijn gesmolten in de buik van de vis. Maar Allah beschermt hem. Hij laat een pompoenplant voor hem opgroeien. De bladeren van de plant beschermen Jūnus tegen de zon en houden de vliegen bij hem weg. Een wilde geit geeft hem melk.
Als Jūnus beter is, gaat hij terug naar Ninevé. Opnieuw geeft hij de boodschap van Allah aan de mensen door. Deze keer luisteren de mensen wel naar hem. En zij geloven! Allah vergeeft hen en geeft hen het leven.

Jona en de wonderboom

In de grote stad Ninevé is het leven niet goed. De mensen leven langs elkaar heen. Ze kijken niet naar elkaar om en denken alleen maar aan zichzelf. Vreemdelingen zijn in de stad niet welkom en worden uitgebuit. Dat kan zo niet langer, denkt God.
‘Maak je klaar’,  zegt Hij tegen Jona. ‘En ga naar Ninevé.’
En Jona maakt zich klaar. Maar niet om naar Ninevé te gaan. Hij kijkt wel uit! In die vreselijke stad zitten ze echt niet op hem te wachten.
Hij gaat aan boord van een schip dat naar Tarsis vaart, juist de andere kant op. Weg van God. Hij gaat in het ruim liggen slapen.
Dan steekt er een grote storm op. De zee wordt zo wild, dat het schip dreigt te breken.
De zeelieden worden bang. Ieder roept zijn eigen god om hulp. Ze gooien de lading van het schip in zee, om het lichter te maken. De schipper gaat het ruim in. ‘Wat lig je hier te slapen!’ roept hij tegen Jona. ‘Sta op en roep je God aan! Misschien kan Hij ervoor zorgen dat we niet vergaan.’
De zeelieden werpen het lot om te zien wie de schuld is van de storm. Het lot valt op Jona. ‘Vertel op’, roepen ze. ‘Hoe komt het dat deze ramp ons treft? Wat doe je hier aan boord? Waar kom je vandaan? Uit welk land kom je? Bij welk volk hoor je?’
‘Ik ben een Hebreeër’, zegt Jona. ‘En ik vereer de God van de hemel, die de zee en het land gemaakt heeft.’ De zeelieden worden doodsbang als ze horen dat Jona van God is weggelopen. ‘Hoe kun je dat nou doen?’ vragen ze. ‘Wat moeten wij nu met jou?’
‘Gooi mij in zee’, zegt Jona. ‘Het is mijn schuld dat de zee zo tekeer gaat.’
Maar dat willen de zeelieden niet. Ze roeien uit alle macht om aan land te komen. Maar het lukt niet. De golven worden hoe langer hoe hoger. Ze roepen tot God: ‘God, laat ons niet vergaan! Neem het ons niet kwalijk als we het leven van deze man offeren. U bent God, al wat u wilt, doet u.’ Dan pakken ze Jona op en gooien hem in zee. Meteen wordt de zee kalm.

God laat Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zit hij in de buik van de vis. Dan bidt hij tot God. En de vis spuugt hem uit op het land.
‘Maak je klaar’, zegt God opnieuw. ‘En ga naar Ninevé.’
En Jona gaat naar Ninevé.
Ninevé is een grote stad. Jona zou drie dagen nodig hebben om erdoorheen te lopen. Maar hij loopt maar één dag. Dan roept hij: ‘Nog veertig dagen, dan zal Ninevé van de aarde verdwijnen!’
De mensen van de stad schrikken van zijn woorden. Ze geloven God en vertellen de woorden van Jona aan elkaar door.
Als zijn boodschap de koning bereikt, staat hij op van zijn troon. Hij doet zijn mooie kleren uit, trekt een boetekleed aan en gaat op de grond zitten.
Dan laat hij overal in Ninevé omroepen: ‘Alle mensen moeten vasten. De koeien, schapen en geiten mogen niet meer grazen of water drinken. Iedereen moet een boetekleed aantrekken en tot God roepen. Alle mensen moeten anders gaan leven en geen onrecht meer doen. Misschien verandert God nog van gedachten en spaart hij ons en onze stad.’
God ziet wat de mensen van Ninevé doen. Hij besluit de stad te sparen.

Nadat Jona zijn boodschap aan de mensen van Ninevé heeft verteld, zoekt hij een plekje buiten de stad. Hij maakt er een hutje om af te wachten wat er met de stad gebeurt. God laat een wonderboom opschieten om Jona schaduw te geven. Jona is blij met de boom. Dat is beter dan zijn hutje!

Jona wacht de hele dag, maar er gebeurt niets. Hij wordt verschrikkelijk boos. ‘Ik wist het’, zegt hij. ‘U bent een God vol liefde, geduld en trouw. U bent altijd bereid om mensen te vergeven. Nou, ik ga nog liever dood dan zo verder te leven.’ Maar God zegt: ‘Is het terecht dat je zo kwaad bent?’

De volgende morgen laat God de boom door een worm aanvreten. De boom verdort. Er komt een harde hete wind uit het oosten. Jona is woedend dat de boom dood is. Nu brandt de zon op zijn hoofd. ‘Ik ga nog liever dood dan dat ik zo verder moet leven!’ roept hij.
‘Is het terecht dat je zo kwaad bent over die boom?’ vraagt God.
‘Ik ben verschrikkelijk kwaad, en terecht!’ vindt Jona.
Dan zegt God: ‘Jij hebt al verdriet om die wonderboom, waar je geen enkele moeite voor hebt hoeven te doen. Je hebt hem niet laten groeien. Hij is in één nacht opgekomen en in één nacht verdord. Zou ik dan geen verdriet hebben om Ninevé, de stad waar meer dan honderdtwintigduizend mensen wonen die het verschil tussen links en rechts niet eens kennen? En dan nog al die dieren?’

Een boom voor iedereen

Achter de school is een landje.
Het is geen mooi landje.
Er staan vaak grote jongens.
Ze joelen en schreeuwen.
En soms vechten ze.
Of stoken ze een vuurtje.
‘Dit landje is van ons!’ roepen ze.

Op het landje staat een boom.
Een kleine boom.
In de lente heeft hij roze bloempjes.
En in de herfst kleuren zijn blaadjes rood.
Noortje vindt de boom mooi.
Ze zoekt hem vaak op.
Als de grote jongens weg zijn.

Maar op een dag…
Noortje schrikt.
Wat is dat?
De boom heeft in brand gestaan.
Hij is zwart.
Zijn bladeren zijn weg.
Op de grond ligt as.
Noortje gaat naar het boompje toe.
Ze legt haar hand op zijn stam.
‘Wat gemeen!’ zegt Noortje.

Noortje gaat naar huis.
Ze zoekt een stuk groen papier.
Ze tekent er een blad op.
En knipt het uit.
En nog één.
En nog één.
Dan gaat ze naar de boom.
Ze maakt de blaadjes vast aan de takken.
‘Zo’, zegt Noortje. ‘Nu heb je weer blad.’

De volgende morgen gaat Noortje eerst naar het landje.
Maar… wat is dat?
In de boom hangen bladeren.
Die heeft ze zelf gemaakt.
Maar er hangen ook lintjes.
Blauwe en gele lintjes.
Ze glanzen in de zon.
‘Wat ben je zo mooi’, zegt Noortje tegen de boom.
Blij gaat ze naar school.

Na schooltijd gaat ze weer bij de boom kijken.
De groene blaadjes hangen nog aan zijn takken.
En ook de gele en blauwe linten.
Er hangen ook rode hartjes bij.
En roze bloempjes.
Van crêpepapier.
‘Weg daar ukkie!’ klinkt een stem.
‘Het landje is van ons!
En de boom ook.’
De grote jongens lopen naar Noortje toe.
Ze kijken dreigend.
Noortje schrikt. Maar ze blijft staan.
‘De boom is niet van jullie’, zegt ze.
De jongens lachen.
En joelen.
Ze komen steeds dichterbij.

‘Stop!’
De jongens kijken.
Noortje ook.
Wie roept daar?
Het is Yunus.
Hij heeft een draad in zijn hand.
Een oranje draad.
Hij gaat naar de boom.
En knoopt hem in een tak.

‘Deze boom is van mij’,  zegt hij.
‘En van Noortje.
En van David.
En van Sushila.
En van …’
Daar zijn alle kinderen.
Ze gaan bij Noortje staan.
Voor de boom.
‘Als jullie voor de boom zorgen’, zegt Yunus.
‘Dan is hij ook van jullie.
Anders niet.’

De koffer van vrede

Het is koud en donker. Het dorp is verlaten. Niemand waagt zich uit huis. In deze tijd van oorlog ben je daar je leven niet zeker. Toch klinken er voetstappen. Een man loopt schichtig van huis tot huis. Hij gaat gebukt onder een grote houten koffer. Bij ieder huis klopt hij aan. ´Laat me binnen, de huurlingen…´ Maar zodra de dorpelingen dat horen, doven ze hun kaarsen en schuiven ze zware grendels voor hun deuren en ramen. Niemand laat hem binnen. De man kijkt steeds om, bang voor ieder geluid. Plunderende soldaten hebben zijn vriend en hem overvallen. Hij heeft zich uit de voeten weten te maken, maar zijn vriend… Hoort hij daar wapengekletter?
Hij is al bijna aan het eind van het dorp. Wat achteraf staat een klein, vervallen huis. Zijn laatste ontsnappingsmogelijkheid. Wanhopig bonst hij op de deur. ´Laat me…´ Tot zijn verbazing wordt de deur direct open gedaan. ´Gauw´, zegt een meisje. Ze trekt hem aan zijn mouw en doet meteen de deur achter hem dicht. De man struikelt naar binnen en zakt hijgend neer op de houten koffer.
´Welkom´, klinkt een vriendelijke stem. Nu pas ziet de man dat in de hoek van de kamer een oude vrouw zit. ´U ziet eruit alsof de dood u op de hielen zit´, zegt de vrouw. ´Mijn kleindochter zal iets warms voor u klaarmaken.´
Even later vullen heerlijke geuren de kleine kamer. De oude vrouw zit rustig op haar stoel en blijft hem vriendelijk aankijken. Langzaam ontdooit de man.
Hij vertelt over de overval van de huurlingen, over zijn vriend die hij in hun handen heeft achtergelaten. ´Maar de koffer van vrede is gered´, zegt hij.
´De koffer van vrede?´ vraagt het meisje. ´Is dat…?´ Ze wijst. De koffer van vrede. Dat zal alles veranderen. Wie de koffer heeft, heeft de macht.
De man knikt. ´Van jongs af aan heeft mijn vader me over deze koffer verteld´, zegt hij. ´Jaren hebben mijn vriend en ik ernaar gezocht. Twee dagen geleden hebben we hem gevonden. Nu waren we op weg naar de koning. Met deze koffer zou eindelijk de vrede terugkeren in ons land.´
´Wat zit erin?´ vraagt het meisje nieuwsgierig. ´Dat weet ik niet´, zegt de man.
´Mag ik kijken?´ Besluiteloos kijkt de man naar de oude vrouw. ´Wij wilden de koning de koffer laten openen´, zegt hij. ´Maar nu… in mijn eentje red ik het nooit. Zeker niet nu de soldaten ervan weten.´
´Misschien kan de vrede ook in een klein huis beginnen´, zegt de vrouw.
De man denkt even na. Dan knikt hij. Hij staat op en bekijkt het roestige slot. Het meisje brengt gereedschap en samen weten ze de koffer open te maken. Vol verwachting kijken ze in de koffer. ´Maar…´ stamelt de man. ´Er zit niets in´, zegt het meisje.
Teleurgesteld doet de man de deksel weer dicht. ´Misschien is vrede niet zichtbaar´, zegt de oude vrouw. Maar de man luistert niet. ´Voor een waardeloos stuk hout hebben wij ons leven gewaagd’, briest hij. ´Ik ga mijn vriend zoeken.´ En voor ze hem tegen kunnen houden, stormt hij de deur uit.
´Het is nog nacht´, zegt het meisje. ´De huurlingen zullen hem pakken.´
´Zijn woede zal hem kracht geven´, zegt de oude vrouw.
Het meisje wijst naar de koffer. ´Wat doen we daar nu mee?´ vraagt ze.
´Bewaren´, zegt de vrouw. ´Hij zal ons vrede brengen.´

De volgende dag is het meisje al vroeg bij de dorpsput. De laatste tijd is het stil bij de put. Alle kinderen putten zwijgend hun water en gaan zo snel mogelijk weer naar huis, aangestoken door de angst van hun ouders. Vandaag is het anders. Het meisje vertelt in geuren en kleuren het verhaal van de koffer van vrede. Als een lopend vuurtje gaat het door het dorp. Na lange tijd komen de dorpelingen weer uit hun huizen. Ze praten weer met elkaar.
Het wordt druk in het huisje van de oude vrouw. De dorpelingen bekijken de koffer van alle kanten. ´Eindelijk is de koffer van vrede gevonden´, zeggen ze. ´En nu blijkt hij leeg te zijn. Ons land is verloren.´ Ze praten over hun angst en zorgen. De oude vrouw luistert.
Ze zegt niet veel, maar als de mensen uit haar huis komen, voelen ze zich lichter.
Langzaam verandert het dorp. De mensen sluiten zich niet meer op in hun huizen. Ze zoeken elkaar weer op en helpen hun buren zoals voorheen.
Als het nieuws de ronde doet dat groepjes soldaten weer op rooftocht zijn, wachten de dorpelingen hen samen bij de rand van het dorp op, bewapend met een zeis, een hooivork of een bijl. Bij het zien van deze overmacht, druipen de huurlingen af.

Het duurt niet lang of het nieuws verspreidt zich door het land. Eerst vanuit de naburige dorpen, dan uit andere streken komen de mensen naar het kleine huis.
Ze bekijken de lege koffer en bespreken hun zorgen. De oude vrouw luistert. Soms geeft ze raad.
Langzaam verandert de sfeer in het land. De angst en paniek nemen af. De mensen kunnen weer helder zien wat er gebeurt en nemen niet langer genoegen met de wetteloosheid.

Zoals dat meestal gaat, hoort de koning als laatste wat er aan de hand is, als zijn raadsheer hem vertelt dat steeds meer huurlingen over de landsgrenzen verdwijnen.
´De huurlingen plunderen niet meer, majesteit´, zegt de raadsheer. ´Ze lijden honger.´
´Huurlingen die niet plunderen?´ zegt de koning verbaasd. `Wat is er gebeurd?´
Dan vertelt de raadsheer wat hij gehoord heeft over de koffer van vrede.

Niet lang daarna stopt de koninklijke koets voor het kleine, vervallen huis.
Het meisje springt op en neer van opwinding.
In het huis zit rustig de oude vrouw en vertelt hoe de koffer in haar huis is gekomen.
De koning opent de koffer. Hij is leeg. Vragend kijkt hij de vrouw aan.
´Vrede kun je niet zien´, zegt ze.
Nadenkend kijkt de koning voor zich uit. Het blijft lang stil.
´Maar zij is er wel´, zegt hij dan.

© duo decimo – april 2004